Kinderkleding tot 4 jaar
De jongens en meisjes droegen tot vier jaar een jurkje met pofmouwtjes. De broeken waren bij jongens die nog een luier droegen zeer onpraktisch, vandaar dat men de bovenkleding verlengde tot een rokje, waardoor er bijna geen verschil in kleding meer was tussen de jongen en het meisje. Om toch te laten zien, zoals op de geschilderde portretten uit vroeger eeuwen, dat het om een jongen ging, had deze enkele attributen in de hand of een ander hoofddeksel, waardoor het voor de insider duidelijk was dat het een een jongen was. In het algemeen is dit gebruik tot in de twintigste eeuw gehandhaafd. Onder het jurkje een lijfrokje en een tussenrok. In de tijd dat de befjes nog op het hemdje genaaid waren, waren een befje met zilveren knoopjes, een gehaakt kalotje en een zijden doek bij de leeftijd tot vier jaar de uiterlijke kenmerken dat het een jongen betrof.
De mofjes om de armpjes van de kindertjes had men in diverse variaties, evenals het kalotje bij de jongens. Het lijfbontje was zowel bij de jongetjes als bij de meisjes gelijk. Droeg het kind klompjes dan kreeg het eerst klompsokjes aan de voeten. De meisjes droegen zondags schoentjes van zwart leer met een riempje over de wreef. Van de schoenen die de jongens droegen zijn geen detailfoto’s meer bekend maar deze waren niet identiek aan de schoenen die de meisjes droegen.
Meisjes hadden een ovaal slotje met drie slagen kraaltjes om de hals. Dit slotje was van goud of zilver en bij arme mensen waas dat een koperen haak en oog. Om de hals werd een gevlochten dasje gedragen. Op het hoofd droegen de meisjes een ondermutsje en een hulletje en in de winter een kapertje.
De lijfrok
De meisjes droegen een lijfrok tot hun twaalfde jaar. Dit kledingstuk bestond uit een lijfje van donkerblauw gestreept katoen met een rok van donkerrood-zwart gestreept katoen. Het lijfje van de zondagse lijfrok werd ook wel van wit katoen gemaakt met daaraan een lichtere gestreepte rok. De stof hiervan was vrijwel identiek aan de stof van de streepte baai.
De tussenrok
Deze rok werd gemaakt van witte katoen, waaraan een fraaie broderiekant gezet was en een bestel om de rok wijder uit te laten staan. In latere tijden werd deze tussenrok uit praktische overwegingen alleen zondags gedragen.
Het jurkje
De stof van de jurk van de jongen was meestal iets donkerder dan die van het meisje. De jurkjes waren vaak gemaakt van hetzelfde bedrukte katoen dat voor het vrouwenjak werd gebruikt en daarom dan ook de jakkenjurkjes werden genoemd. Voor de winterjurkjes gebruikte men een wollen stof. Als het kind zindelijk was droeg het voortaan wollen jurkjes. Voor de meisjes werden ook wel fleurigere stoffen gebruikt. Het oudste jurkje dat bewaard is gebleven, dateert uit 1880. In het begin van de twintigste eeuw werd er ook Schotse ruitjesstof en gebloemde stoffen gebruikt. Sinds de vijftiger jaren zijn deze popperige en vertederende jurkjes uit het Volendammer straatbeeld verdwenen.
Het lijfbontje
Het lijfbontje, zoals dat een halve eeuw geleden eruit zag, was gemaakt van dezelfde witte katoenen gestreepte stof met diverse kleuren, die ook voor het bontje van de volwassen vrouwen gebruikt werd. Zoals ook bekend bij andere klederdrachten zijn er voor de stoffen voor bontjes en schortjes vele variaties in kleuren en streepdikte gefabriceerd. De rok was gerimpeld of gesmokt en het bovenlijfje had van achteren een diepe V-vorm. De haken en trensjes dienden als sluiting. Daarnaast had het lijfbontje ook vaak nog achterbandjes.
Het kalotje
Zo noemde men het mutsje voor een jongetje, dat gehaakt was in diverse kleuren, zoals bijvoorbeeld paars of blauw met grijs. Het was een klein mutsje dat tot boven de oren reikte. Twee klepjes die de oren bedekten zaten er aangehaakt van ‘stokjes’ en hieraan werden de strikbandjes gezet. Met deze bandjes werd het mutsje vastgezet onder de kin. Het mutsje zelf was gehaakt van halve vasten met daarin 5 of 4 draden, net naargelang de dikte van de wol. Het ‘om die draden haken’ maakte het mutsje wel warm. Aan de buitenkant zat een van ribbels aan twee kanten recht gebreid randje, afgewerkt met een picotje. Om het zwarte randje was nog een geel draadje als versiering aangebracht en aan de voorkant op het hoofd een dik pluimpje. Zo’n eenvoudig mutsje, en toch voor ieder onderdeel een andere steek! Als het mutsje door de jongens gedragen werd leken ze wel kleine mijnwerkertjes. Bij dit kalotje droeg de kleuter een gevlochten dasje, waarin een enkel geel draadje, en mofjes van dezelfde kleur.
Het befje
Het befje werd om de hals gedragen en was gemaakt van Aïdastof, dat in diverse motiefjes met zwarte zijde in kruissteekjes werd gemerkt. Hieraan werd een stukje katoen gezet dat onder de streepte baai werd gedragen om het befje op zijn plaats te houden. In zwarte gefestonneerde knoopsgaten droegen de jongens zilveren en volwassenen gouden knopen. De motiefjes waren voor de jongens meestal iets lieflijker. Er zijn ongeveer zestig verschillende motieven bekend.
Kinderhullen
Kinderhullen werden ook gekocht maar het was volgens Antje Buis, de voormalig hullenplooister, ook zo dat als de dochter een hul nodig had de moeder een nieuwe kocht. Bijvoorbeeld met de eerste H. Communie, dat was dan een gelegenheid dat de meisjes helemaal in het nieuw gestoken werden. Veel van de hullen van voor de oorlog hadden nog met de hand bijgewerkte stukken borduurwerk. Als communiekantje had je soms een kappekantje aan je hulletje. Dit is meestal hele dunnne kant, dus zeer kostbaar.
Usters (klompen)
Door de week droegen de meisjes klompen. Die waren zwartgeverfd en de voorkant liep van boven uit in een scherpe punt. De klomp was versierd met twee gegutste randjes bij de punt en de bovenrand. De klompen van de mannen en jongens van jongs af aan droegen hadden een ronde kop en waren met schoolbordverf zwart geverfd en werden niet versierd. Deze verf was niet sleetvast zodat de klompen meestal nauwelijks geverfd leken.