Vrouwenkleding
De Volendammer vrouwen droegen in het verleden als onderkleding een hemd van wit katoen of flanel, een borstrok zonder mouwen en een open broek of klapbroek. Onder de bovenrok droeg men aan de voorkant een witte dijzak. De Volendammer vrouwen hadden door de week twee rokken aan: een polkarok, dit was een rood-zwart-grijs gestreepte onderrok en een zwarte rok. Door het jaar heen droeg men als bovenrok diverse rokken van verschillende kleuren: de roodgestreepte trouwrok die men alleen bij feesten droeg, de grijs-zwart-blauwe rok die op de zondagen gedragen werd en voor opknappersgoed de zwart geplooide rok. Verder kende men nog een effen blauwe rok, die door de vrouwen werd gedragen tijdens hun werk. Dan was er nog de randenrok een meerkleurige rok met ingeweven randen bruin-groen. Soortgelijke rokken droegen vrouwen ook in andere streken in Nederland.
Tijdens het werk droeg de vrouw een slob. Verder waren er werkbontjes in diverse soorten katoen met verschillende patronen van ruitjes en streepjes. Alleen de lichte bontjes droeg men als het vuile werk was gedaan. De gewone dracht voor de vrouw was het jak. Toch zijn er altijd Volendammer vrouwen geweest, die nooit een jak droegen. Zij hadden dan voor daags en tijdens hun werk een goedkope kralap van gestreepte katoen met een kletje, waarvan het lagetje van de glop, door de vele malen dat het lagetje verwisseld was, een ronde vorm had gekregen in plaats van een rechthoekig. Het glop was met een koordje afgezet. Hierbij droeg de vrouw een slob, een doek, een boomhul of een slappe wiekenhul.
In de winter droegen de vrouwen de omslagdoek. Ook een dasje behoorde tot de vaste uitrusting buitenshuis. Om de hals een bloedkoralenketting van drie slagen die gesloten werd door een gouden slot en vaak een kettinkje met kruisje. Tijdens de rouwperiode waren dit zwarte gitten of kralen. De vrouwen droegen onder de hul een zwarte luuster ondermuts.
Door de tijd heen veranderde het vrouwenkostuum. De vele onderrokken verdwenen en hierdoor zagen de vrouwen er eleganter en slanker uit. Bij de feestelijke dracht hoorde de mooie warmgekleurde rode rok en de boezel met het stikkie waarvan het bloemmotief hetzelfde was als de kralap en steeds fraaier en kleurrijker werd. Over de kralap werd dan nog een dunne doek in het kletje gestoken. Dit alles heeft er zeker toe bijgedragen dat het Volendammer kostuum tot ‘nationale klederdracht’ werd verheven. Ook de bijzondere vorm die de hul later kreeg is hier zeker debet aan.
Helaas na de vijftiger jaren van de vorige eeuw deed de invloed van de burgerkleding zich gelden. Het ging bergafwaarts met de klederdracht. Het Volenammer straatbeeld veranderde: steeds meer vrouwen ’s zomers vervingen het kletje of jak door den blauw of zwart truitje. In de winter kwam daar ook nog een zwart vestje overheen. Dit werd dan spottend aangeduid met ‘half vis, half mens’. Het betekende de aanloop naar het definitieve einde van het dragen van de klederdracht.
De klapbroek en de open broek
De klapbroek en de open broek werden gemaakt van witte katoen en in de vorm zoals die in het verleden in Nederland gebruikelijk was.
De rokken
De rok werd geplooid en de zoom met kloskoord afgezet. De voorkant was glad en het split werd ook afgezet met kloskoord. Het split zat rechtsvoor. De rok werd als ze klaar was met horizontale draden doorgeregen, geperst en onder het matras in een oud laken bewaard. De zwarte katoenen rok werd geplooid. Men kende voor verschillende gelegenheden diverse rokken. – Allereerst de rode rok of de zevenkleur met zwart-wit-groen-rood-blauw-oranje-geel gestreepte banen. Deze rok werd voor de eerste maal bij het trouwen en daarna bij feesten gedragen. – De grijs-blauw-zwart gestreepte rol (in de volksmond de blauwe rok) was op zondagen en tijdens de rouw als bovenrok in gebruik. – De zwart-witte tussenrok was de laatste tussenrok – De oranje rok was een dikke baaien tussenrok met ruime plooien en een oprijg – De blauwe baaien tussenrok werd als hij verschoten was voor werk rok gebruikt. – De randenrok was een tussenrok die men in diverse kleuren had. – De katoenen gestreepte onderrok was met wit katoenen kloskoord afgezet. – De zwart katoenen rok die de vrouw doordeweeks en in haar werk droeg was van een sanellen stof. Deze rok kwam na de Eerste Wereldoorlog in de mode. De Volendammer matrozen hadden die vanuit Engeland meegenomen. – De zwarte wollen geplooide rok, of eenvoudig gezegd de plooirok, met rondom smalle plooien, was de opknappers rok.
Het jak
Het jak dat vaak ten onrechte als werkkleding bestempeld werd, droeg men ‘opnieuw’ wanneer men naar de kerk ging of naar dansles. Eenmaal een paar keer gewassen zag het er niet meer zo fraai en nieuw uit en dan droeg men het jak tijdens het werk. Oorspronkelijk was het jak gemaakt van dure blauwdrukstof. Omdat de mensen in die tijd veel kleding over elkaar droegen gingen de jakken toch lang mee. En als er een gat in kwam, werden ze vaak versteld met nieuwe lapjes. Op oude foto’s is dikwijls goed te zien, hoeveel malen die Volendammer kleding versteld was, soms wel in diverse lagen van lap op lap op het jak.
De kralap, kraplap, kroplap of kraallap
Oorspronkelijk gebruikte men voor de zondagse kralap en boezel een stukje gebloemd katoen en voor de doordeweekse kralap een gestreept stukje katoen. Later werd de kralap vervaardigd uit witte zijde, waarop een bloemmotief was geborduurd, geschilderd of gespoten. Bijna elke kralap had wel een eigen bloemmotief. Het borduren gebeurde indertijd handmatig en was een zeer nauwkeurig en langdurig werk. De entree van de naaimachine maakte dat ook deze klus in een versneld tempo geklaard kon worden. De kralap was om de hals versierd met een blauw lint, een strookje machinale kant en een aggelementje en werd aan de hals gesloten met drie haken en ogen en aan de onderkant met bandjes en lussen. Het was altijd een fraai gezicht en een ode aan de borduursters als er rond de tafel een groepje vrouwen met fraaie kralappen naast elkaar gezeten waren.
Het kletje
Het kletje is de naam van een jak van zwarte wollen stof met half lange mouwen en splitjes aan de onderzijde en werd boven de kralap en de rok gedragen. De halsopening, de glop, was vierkant uitgesneden en werd met laget afgezet. Het kletje werd aan de voorkant gesloten met haakjes en oogjes en afgezet met een blauw koordje. Het laget was zwart-wit van kleur en had diverse motieven. Bij feestelijke gelegenheden was het laget van het kletje hetzelfde als het laget dat op de boezel zat. Het kletje werd bij de hals vastgezet met zilveren, vergulde of gouden knopspelden. Het kletje kwam al in de boedels van 1560 voor en werd dan collerette genoemd.
De ondermuts
De vrouwen droegen onder de hul een zwarte luuster ondermuts, die men vanachter met een koordje strak trok. Deze muts was de meest gebruikelijke hoofdbedekking van de Volendammer vrouwen en meisjes. Ook in huis hield men de muts op. Ze was niet aan mode onderhevig, hoogstens werd de punt iets langer. Om de punt van de muts mooi rechtop te houden deed men er wel een stevig stuk papier of een puntzakje in. Tijdens de Tweede Wereldoorlog in 1941 eiste de overheid dat er op de persoonsbewijzen een foto moest komen waarop de eigenaar zonder een hoofdbedekking stond afgebeeld. Daar had men in Volendam, wat de vrouwen betrof, veel bezwaar tegen. De Volendammer vrouw wilde niet op de foto zonder een hoofdbedekking, om de doodeenvoudige reden, dat vele hun haar heel kort droegen. Alleen aan de achterkant groeide een raansie (een randje haar). Een foto met een zwarte muts op het hoofd was geen probleem. De burgemeester stuurde drie foto’s op van een Volendammer vrouw: één foto met hul, één foto met een zwarte muts en één foto zonder hoofdbedekking. Hij schreef erbij dat er een storm van protesten zou komen als de vrouwen zonder ondermuts gefotografeerd moesten worden. Hij meende zelfs dat er veel vrouwen, vooral de ouderen, zouden weigeren zich zonder ondermuts te laten fotograferen. Uiteindelijk zwichtte de overheid en de Volendammer vrouwen mochten een foto inleveren met de ondermuts op.
Het bontje
De vrouwen en meisjes droegen bontjes van katoenen stof. De band van het bontje werd niet van achteren gesloten maar liep tot een deel van de taille. Hieraan werden witte banden gezet die van voren met een strik werden gesloten. Aan de achterkant werden nog gatbanden gezet, die bij een werkbontje met een haak en oog werden gesloten (een mooie kapstok voor de stofdoek). Bij de andere bontjes liet men deze enigszins gekrulde bandjes dan afhangen wat een frivool gezicht gaf bij een beetje wind of tijdens de avondwandeling. Daagse bontjes waren in vroeger jaren van ruitjesstof en hadden een gedekte blauwgrijze kleur en waren voorzien van achterbandjes.
De slob
Dit was een schort van blauwe katoen, meestal indigo geverfd. Waar aan de bovenkant een gestreept stikkie zat. De band van het stikkie was van dezelfde stof. De strikbanden of gatbanden achteraan waren van blauwe keper. Sommige vrouwen droegen bij smerig werk in de visrokerijen een zakkenslob. Deze waren van oude juten zakken gemaakt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwamen deze weer tevoorschijn.
De boezel
De boezel was de naam voor een schort van zwarte wollen stof waarvan de bovenrand was versierd met het stikkie (een strook witte, geborduurde, geschilderde of gespoten zijde) en tot 1930 met een gebloemde zijden strook. De taille was gerimpeld en bij het feestelijke beste zijde met laget afgezet en voor zondag met blauw lint en blauwe wollen banden. Deze banden werden aan de voorkant gesloten met een strik. De sluiting bij het laget bestond uit twee haken en ogen aan de achterzijde. Dit laget was bij feestelijke gelegenheden van hetzelfde motief als rond de halsopening van het kletje. De boezel werd op een speciale manier stevig opgevouwen zodat de vouwen bij het dragen nog zichtbaar waren. Bij rouw was de kleurstelling van het stikkie paars en zwart.
De dunne doek
Boven de kralap werd bij feestelijkheden, maar ook bij een begrafenis, een witte tulen doek met geborduurde motiefjes gedragen, die licht gesteven en gevouwen werd. Deze werd aan de voorkant tussen de halsopening van het kletje gestoken. Alleen bij de Volendammer klederdracht is dit gebruik uit de 18e eeuw bewaard gebleven.
De hul
Het christendom schreef voor dat de gehuwde vrouw haar hoofd bedekt moest houden. Dit was ook een teken van ondergeschiktheid aan de man. Er zijn niet zoveel bronnen waaruit geput kan worden. Volendam was niet groot en was vrij geïsoleerd geraakt. In de verslaglegging over de plundering door de watergeuzen in 1574 werd geschreven over ‘acht hooftdoecken’. Rond 1760 telde Volendam 500 inwoners, nadat de boeren naar andere plaatsten waren vertrokken bleven slechts arme katholieke vissers over. Zij behielden hun dialect, hun folkloristische gebruiken en hun klederdracht. Een enkele keer werd Wijk 7, zoals Volendam in die tijd werd genoemd, bezocht door tekenaars of schilders die rond reisden. In de uitgave van E. Maaskant komt rond 1806 het meisje in feestkleding met boomhul voor. Bing en Braet schreven rond 1860 in hun boek dat de hul van Volendam dezelfde snit had als elders in Noord-Holland. Het was een kleine, heel licht gesteven muts, die losjes opgezet nauw om het hoofd sloot en bij het voorhoofd een paar plooitjes hadden en opzij in twee punten uitliepen. Rond 1912 schrijft Goudemond; ‘de Volendamse vrouw een mooie frisse meid in een dik geplooide rok, grijs blauw gestreept uit de plooien, en een helderen schort. Ze droeg het ’s zondagse jak met de gebloemde kralap en de korte mouwen waar de armen ruwrood uitstaken. Om de hals drie snoeren bloedkoralen met gouden slot, op het hoofd een stijf gesteven helder witte hul en aan de voeten glimmende muilen’. De West-Friese hul is in Volendam uitgegroeid tot de hul in zijn huidige vorm.
De boomhul
Een van de laatste draagsters, ‘Marie Ans’ oftewel Maartje Hansen, weduwe van Jan Schilder bijgenaamd Chasse stierf in januari 1906. Zij droeg nog de boomhul. De boomhul was een voortzetting van de muts uit de burgermode van rond 1750 en een voortzetting van de Noord-Hollandse kap. De mutsenbol had een ovaal achter die plaats bood aan de haarvlecht. Dit was tevens bedoeld om het achterhoofd te verlengen, wat in die tijd mode was. Rond 1857 vermelden V. Bing en B.v.Uberfeld dat er nog een paar oude vrouwen de boomhul droegen en dat de boomhul een zeer brede strook kant had. Over de boomhul werd de slaapmuts getrokken en bij feestelijke gebeurtenissen werd ook het hullenhoedje opgezet. Ook in West-Friesland is een dergelijke hul bekend. Hij heet daar huifmuts. De doopsgezinde vrouwen uit de Zaanstreek waren ook in het bezit van een boomhul. De boomhullen van rond 1900 hadden een smal kantje van ongeveer 6cm.
De Volendammer hul
Er is uit de overlevering geen ander type hul bekend dan het West-Friese hulletje. Er werd toentertijd nog we een Noord-Hollandse kap gedragen; dit was een oorijzermuts. Rond 1900 werden in Volendam verschillende typen naast elkaar gedragen, te weten: de Slappe Wiekenhul, het Schokkershulletje en de Boomhul. De hul, die van oorsprong uit de Franse mode was, is in Volendam uitgegroeid tot de hul in zijn huidige vorm. Rond 1900 werden ze nog heel licht gesteven en bij het voorhoofd hadden ze een paar plooitjes. De wieken hingen dan langs het gezicht. Deze simpele hoofdbedekking ontwikkelde zich via de Slappe Wiekenhul tot de sierlijke hul met hoogopstaande en naar voren gerichte wieken, zoals die nog heden ten dagen in Volendam te zien is. Helaas is er geen originele slappe wiekenhul bewaard gebleven. Nel Veerman (Dekker) en mevrouw Dijkgraaf-Mooijer hebben indertijd twee kopieën gemaakt. Deze geven naast de honderden foto’s uit de tijd rond 1900 een beeld van wat in Volendam eens de algemeen gedragen slappe wiekenhul was. Na de Eerste Wereldoorlog vroegen de vrouwen of er een rijgje doorgehaald kon worden. Hierdoor gingen de wieken uitstaan. Het opdoen was dan weer meer werk en toentertijd kregen de plooisters een vierduitstuk voor hun werk. In Neerlands volksleven schrijft C. Tuip dat het rijgje korte tijd nodig gehad heeft om de overhand te nemen. In gesprek met vrouwen wijzen ze Trijntje de Lange aan als uitvindster daarvan. Het rijgje is een draadje dat na het plooien door de kant, aan de voorkant geregen wordt en het model van de hul meer concentratie rond het gezicht geeft. Ook de wieken komen hierdoor meer naar boven zodat de aanblik van de hul een nieuwe ‘look’ krijgt en totaal gewijzigd wordt t.o.v. de draagwijze uit de vroegere tijden in de verschillende klederdrachten. De hul heeft dan nog steeds niet de hoge toren, maar de ontwikkeling zou langzaam maar zeker komen en niet tegen te houden zijn. De hul groeide in zijn huidige vorm mee, dit was ook mede dankzij de winkeliers, die de hullen in België lieten borduren. Heel veel patronen en verschillend borduurwerk zijn in de laatste jaren in zwang gekomen. Tot de Eerste Wereldoorlog werd door kinderen altijd een hulletje gedragen op school. Na 1918 nog alleen op zaterdag en zondag. Iedere vrouw droeg de ondermuts. Na 1951 droegen de meisjes in de zomer ook geen ondermuts meer. Ze gingen dan op ‘bloot hoofd’. De oudere vrouwen zetten bij alle gelegenheden, zoals wanneer zij op visite gingen of een ommetje maakten, nog de hul op. De meisjes leerden rond 1920 op school bij de eerwaarde zusters Dominicanessen kant stoppen en tevens werden ze onderricht in het stijven en strijken van de hullen. Als ze later geld nodig hadden konden ze hiermee een centje bijverdienen. In Volendam zijn geen plooiijzers bekend. Het plooien gebeurde met de hand en werd gedaan door enkele specialistes. Daar werden de gewassen hullen gebracht en dan werden ze gesteven, geplooid en opgedaan.
Het dasje
Het dasje is een typisch onderdeel van de Volendammer klederdracht. De dasjes werden geweven, gevlochten, gebreid en na de Tweede Wereldoorlog werden ze meestal gehaakt en verfraaid met versierselen, zoals bijvoorbeeld met steentjes. Als de Volendammer vrouw even een ommetje maakte deed zij haar dasje om. Het is een losjes om de hals geknoopt blauwwit dasje, aan beide uiteinden versierd met pluimen. Wanneer men in de rouw was, droeg men een zwart-wit dasje met paarse tinten. De dasjes bestaan uit één stuk van drie horizontale banen. Twee banen hebben verschillende patronen die aan het middenstuk op een speciale manier in de gehele lengte omgevouwen worden. Zo kon men op gezette tijden het dasje omdraaien waardoor er een heel ander patroon zichtbaar was. In vroegere tijden droegen zowel de meisjes als de vrouwen ook wel een blauw gebreid dasje. Tegenwoordig draagt men het dasje losjes om de hals waarbij beide uiteinden recht naar beneden afhangen, waardoor de bloedkoralen ketting met gouden slot en de kralap duidelijk zichtbaar blijven. Heel duidelijk is dat et zien bij de dames van het Volendam Opera Koor. De gevlochten dasjes werden gekocht of door de draagster zelf vervaardigd op een plank, waarin honderden kleine spijkers geslagen waren. De plank was iets langer dan het dasje en was ongeveer 75cm lang. Hierop vlocht men het dasje met blauwe, witten en soms wel enkele rode draden in een door de mode vastgelegd patroon. Het zogenaamde dasjesvlechten was in vroeger jaren een geliefde bezigheid om een centje bij te verdienen; het was schoon en gemakkelijk werk en men kon het zittend redden. In korte tijd had men zo’n fleurig dasje afgewerkt. Men maakte ze meestal voor de toeristenindustrie. Indertijd ontwierpen de gebroeders Tol voor de souvenirindustrie nieuwe patronen voor gevlochten dasjes, die door de Volendammer vrouwen werden overgenomen.
De omslagdoek
In de winter droegen de vrouwen de omslagdoek. Van oorsprong was het een gebreide doek van dikke zwarte wol met een rode rand of de zwarte chenille doek. Later kwam hiervoor in de plaats de geruite handgeweven doek met aangeweven franjes. De laatste, machinaal geweven, doeken kwamen uit Schotland en zijn indertijd in opdracht van de ‘Stichting Klederdrachten Volendam’ gefabriceerd. De franjes van deze omslagdoeken zijn apart in effen blauwe wol aangezet.
De moffen
In de winter droegen de vrouwen tegen de kou om hun onderarmen lange moffen die tot boven de ellenboog reikten. Deze waren gebreid van zwarte wol, waarin enkele banen rondom ingebreid zaten. Meestal waren dat groene randen, één aan de bovenkant en bij de pols twee dikkere groene strepen. Naderhand breide men er ook wel patroontjes in. Deze konden per draagster verschillen.
De muilen en schoenen
De muilen hadden een zeer lage hak van ongeveer een halve centimeter en zowel de neus als de hak van de muil liep spits toe. De binnenzijde van de kap van de muilen was van boven gevoerd met dun rood leer, op het loopvlak aan de voorkant met dun lichtbruin leer en aan de achterkant met zwart leer. Beneden aan de buitenzijde was de muil met fel geel draad gestikt. De muilen werden alleen gedragen als men zondags of door de week in opknappersgoed buiten wandelde. Later droeg men ook wel lage zwarte schoenen.
De usters en klompsokken
Door de week droegen de vrouwen klompen, in Volendam ‘usters’ geheten. Die waren zwartgeverfd en de voorkant liep van boven uit in een scherpe punt. De klomp was versierd met twee gegutste randjes bij de punt en de bovenrand. Binnenshuis had men klompsokken of pantoffels aan.